Hier, in deze wijngaard, is het wonder gebeurd. Het is lang geleden en je hoeft het niet te geloven, maar die van Lenyas geloven het al generaties lang en zijn er beslist niet slechter van geworden.
Er was een jong boerenechtpaar, Rovan en Alyse, die dit stukje land bebouwden. Ze hielden het maar net vol, want de wijngaard was klein en de grond was arm, en bovendien was het al een paar jaar achter elkaar zo droog geweest dat er nauwelijks genoeg water door de Valda stroomde om te drinken, laat staan om de wijnstokken te bevloeien.
Het werd herfst. Aan de ranken groeiden een paar armzalige druifjes. De burggraaf trok door het land met zijn jachtgezelschap, zodat er van wild geen sprake meer was. Rovan en Alyse hadden dat jaar behalve druiven ook kool geplant en dat was het enige dat ze te eten hadden: koolsoep met een stukje spek toen de buurvrouw haar varken slachtte. Tot overmaat van ramp werd het ook nog winter.
De winter was niet streng, maar wel hard. Niemand had meer iets. Oude mensen en kleine kinderen gingen dood, ook het kindje van Alyse dat in de lente was geboren. Rovan ving de raven die op de dorre wijnstokken zaten. Ze waren mager en smaakten naar aas, maar het was vlees.
Toen de zon op zijn laagst stond en de rijp dik op de daken lag kwam uit het westen een zwaan overvliegen, wit als de winter zelf. Een van de buren schoot erop, maar hij miste, al beweerde hij later dat hij de pijl dwars door de vogel heen had zien gaan. Boven het huis van Rovan kwam er een raaf uit het niets die zich in volle vlucht op de zwaan stortte. Zwanen kunnen zich in het water uitstekend verdedigen, maar in de lucht zijn ze hulpeloos: hij stortte zwaar gewond naar beneden, recht voor de voeten van Alyse.
Nu was Alyse van het soort dat geen gewond muisje aan zijn lot kan overlaten, en zo'n edele vogel al helemaal niet. Ze zorgde voor de zwaan alsof het haar eigen zieke kind was. De buren kwamen aan de deur om te vragen wanneer ze de vogel zou slachten, maar daar wilde ze niets van weten. Eerst zag het ernaar uit dat de zwaan zou opknappen, maar na een paar dagen vond ze hem 's morgens voor de haard, de poten in de lucht alsof hij een doodgewone mus was. Ze aten hem toch maar op; een geschenk van de goden kun je maar beter niet versmaden. Wat er over was begroef Rovan onder de wijnstokken.
Van dat moment af ging het steeds beter. De lente viel vroeg in, de regen was warm en zacht, en tegelijk met de druiven werd ook Alyse rond en rijp. Toen haar zoon zijn naam kreeg had hij een manteltje van zwanedons aan.
Dat jaar, en alle volgende jaren, was de wijnoogst in het dorp beter dan ooit. De allerbeste kwam uit de wijngaard van Rovan en Alyse, waar de botten van de zwaan begraven waren. Zwanenbloed heet die wijn, dieprood en fonkelend, en de edelste komt nog steeds van deze akker.