Er is een plaats in de bergen waar geen mens woont, maar waar altijd mensen zijn. Het zijn vooral vrouwen: jonge vrouwen met vlechten, meisjes op blote voeten, welgedane boerinnen met schort en hoofddoek, edelvrouwen in fluwelen mantels. Hier en daar zie je een man. Een moeder houdt haar kind bij de hand dat met grote ogen, duim in de mond, staat te kijken. Een hoogzwangere jonge vrouw ondersteunt haar grootmoeder. Een jongen struikelt, nog niet aan zijn plotselinge groei gewend, en wordt opgevangen door twee giechelende meisjes.

Ineens maakt een vrouw van onbestemde leeftijd haar hoofddoek los en schudt een grote wolk roodbruin haar uit. Ze begint te zingen. De melodie is bekend of in elk geval gemakkelijk te leren. Een paar stemmen vallen in, eerst aarzelend, dan vaster. Iemand steekt haar armen in de lucht en wiegt mee op het ritme. Het wordt een dans die ingetogen begint en steeds sneller gaat. Wie te jong is om het tempo bij te houden wordt opgetild, wie te oud is wordt meegesleept.

Alsof iemand een teken heeft gegeven wordt het stil. Het dal is vol mensen, maar er klinkt geen enkel geluid. De vrouw met het roodbruine haar draait zich om en gaat een helling op; de rest volgt haar. Het grind knarst onder hun voeten.

Op de top doen ze waarvoor ze gekomen zijn. Ieder van hen heeft een kiezelsteentje meegebracht, met zorg uitgezocht en soms jarenlang gekoesterd: een stukje van thuis voor de Grote Moeder. Het is geen offer, maar een aandenken. De steentjes zijn niet groot, het grootste past in een kinderhand, maar hier komen al honderden, misschien duizenden jaren lang mensen die ze achterlaten. Uit alle plaatsen is hier een berg ontstaan. Op de lagere hellingen groeit gras. Een verbaasd riviertje heeft zich een weg om de voet van de berg gezocht en sleept weer steentjes mee naar verre landen, in de eeuwige kringloop van de aarde.