Rychie Veray is maar een klein stadje, of eigenlijk een groot dorp, en iedereen kent er iedereen. Daarom was het ook niet verwonderlijk dat Valain links en rechts begroet werd toen hij door de hoofdstraat liep. Door de hoofdstraat rende, moeten we zeggen; dat hij niemand teruggroette kwam vooral doordat hij zoveel haast had.

Niemand nam het hem kwalijk; ze kenden het temperament van zijn meester. De zilversmid Tarin had een eindeloos geduld met weerbarstig metaal, maar mensen - en vooral zijn gezel - moesten er zijn als hij ze nodig had en uit de buurt blijven als hij ze kon missen. Valain was niet de enige die Tarins woede wel eens over zich heen had gehad. Dat was ook de deken van zijn gilde meer dan eens overkomen, en iedere bedelaar in Veray, en de bode van de burggravin.

De bode van de burggravin was er de oorzaak van dat Valain deze keer nog even uitstel van executie kreeg. Ze stond in de deuropening en belemmerde Tarins uitzicht. Blijkbaar waren ze het niet met elkaar eens, want de stem van Tarin was aan het eind van de straat te horen en de bode zwaaide met haar armen alsof ze oefende voor windmolen. Valain maakte van de gelegenheid gebruik om over de schutting te klimmen en door de achterdeur naar binnen te glippen, zodat hij kon doen alsof hij al die tijd aan het werk was geweest.

Achter de deur had hij de werkplaats moeten vinden. Niets was minder waar.

Hij stond op een kale vlakte. Om hem heen was alleen maar zand. Er was niets, maar dan ook niets te horen. Er was geen zuchtje wind, al moest het wel eens gewaaid hebben, want het zand lag in allerlei heuvels en golfpatronen. Valain herinnerde zich een woord voor zoiets, "de woestijn", en er kwamen gedachten bij hem op aan hitte en droogte, dorst en ontberingen. Hij keerde zich om naar waar de deur moest zijn. Ook daar was de onafzienbare zandvlakte.

Valain begon zich af te vragen of hij droomde. Als het een droom was kon hem niets gebeuren. Aan de andere kant kon het heel goed echt zijn, en dan was het beslist niet pluis.

Stel je niet aan, Valain, zei hij tegen zichzelf. Werkplaatsen veranderen niet in woestijnen, zelfs die van meester Tarin niet. Er zijn een paar mogelijkheden: ik droom, of iemand stuurt me een illusie op mijn dak, of ik ben gek geworden. Het is in ieder geval niet echt.

Hij bukte zich en raapte een handje zand op. Het was geel, het was warm, het rook naar zand, het voelde aan als zand. Hij kneep zich in zijn arm. Het deed pijn en hij werd niet wakker. Dat hoeft nog niets te betekenen, dacht hij, ik kan tenslotte dromen dat ik mezelf knijp. Maar laten we ervan uitgaan dat het een illusie is.

Wie kon hem dat geleverd hebben? Tarin had geen enkel talent op dat gebied, en dit was ook wel een �l te inventieve manier voor de zilversmid om zijn gezel te straffen. Hij kon een paar mensen bedenken die het hadden kunnen doen, en een paar mensen die het zouden willen doen, maar die vielen niet samen. Tenzij het zijn zus weer eens was, hooghartige Lyse, die niets liever deed dan haar broertje plagen met dingen die zij al kon en hij nog niet. Hoewel... dit leek hem ook boven Lyses macht. Meesterswerk, voor zover hij kon zien.

Zoveel meesters kende hij niet. Zijn eigen leermeester Rhyn natuurlijk, verder de vroedvrouw uit de Huidenkopersstraat bij wie Lyse in de leer was en zijn moeders vriendin uit Tal-Vauryn die af en toe op bezoek kwam, bruin van het werk in de wijngaard. De klerk op de hoek. De burggravin.

De burggravin kon het alvast niet zijn. Het zou een wonder zijn als ze alle leerlingen uit elkaar kende die op de gildevergadering hun mond dicht en hun oren open zaten te houden. Zijn moeders vriendin had geen enkele reden om Valain lastig te vallen. De vroedvrouw en de klerk hadden het ongetwijfeld te druk om zoveel moeite te doen. Dan bleef Rhyn over. Het ongemakkelijke gevoel bekroop Valain dat hij op de proef gesteld werd en dat er een manier was, zoals bij alle proeven die Rhyn hem oplegde, om hem te slim af te zijn.

Hij liet zich op zijn knie�n vallen en groef in het zand. Er kwam een prachtige kuil, maar verder bereikte hij niets. Er was alleen maar meer zand. Hij keek om zich heen. Zelfs aan de zon kon hij niet zien waar het zuiden was; die stond recht boven zijn hoofd. Ineens kreeg hij een idee. Hij stond op en strekte zijn handen uit naar de brandende zon. "Grote god Anshen," begon hij, "aanwezig op de..."

Verder kwam hij niet. De zon kwam hem halen, of anders werd hij erheen gebracht. Hij was omgeven door vuur.

Het was een oven, een smidsvuur, het binnenste van een vulkaan. Toen hij een jaar of tien was en pas bij Rhyn in de leer, had die hem eens de berg Asel laten zien waar hij als jongeman geweest was. Valain was gevoeliger dan Rhyn gedacht had en hij had geen enkele verdediging; de jongen had zich gebrand aan het gedachtenbeeld. Dit was duizend maal erger. Hij kon zichzelf nog zo duidelijk voorhouden dat hij niet in werkelijkheid in een vuur lag, het maakte geen verschil. De hitte kwam tot in het binnenste van zijn ziel. Dit is mijn element niet, dacht hij, maar op hetzelfde moment merkte hij dat hij het zich eigen kon maken. Hij gaf zich over en werd verzwolgen, hij zwom en dook op, hij was een vlam, een vlammende stroom, een rivier van gesmolten zilver. Aan de pijn dacht hij niet meer; hij voelde alleen nog maar vreugde en opwinding. Ik heb het goede vak gekozen, dacht hij. Een smid moet met vuur kunnen omgaan. Uitgelaten liet hij zich meevoeren, hoger, hoger, en in een machtige uitbarsting wierp de vulkaan hem in zee waar hij sissend tot stilstand kwam.

Hij moest nog meer aan het water wennen dan aan het vuur. Het was niet eens koud, tenminste niet na de eerste schok, maar het was overweldigend groot en veranderlijker dan hij kon verdragen. Het duurde even voor hij in de gaten had dat hij gewoon kon ademhalen. Valain kon wel zwemmen - iedereen die zo dicht bij de rivier was opgegroeid kon dat - maar het had geen zin, er was geen richting, geen waterspiegel. Hij raakte in paniek; hij voelde zich tegelijk verloren en opgesloten. Met zijn ogen dicht merkte hij nog veel meer dat hij geen vaste grond onder de voeten had. Maar dat had hij in het vuur toch ook niet gehad? Hij probeerde ��n te worden met zijn omgeving, mee te veranderen met de veranderlijkheid. Alles in hem protesteerde, maar het lukte: plotseling en zonder waarschuwing.

Alle wateren van de wereld waren met elkaar verbonden, en Valain was er een deel van. Nu kostte het zwemmen hem geen moeite meer omdat elke richting even goed was. Hij verkende de diepten van de zee, de bronnen van de Rycha, de ijskoude meertjes hoog in de bergen. Tenslotte vond hij de geheime plek waar alleen Timoine en zijn uitverkorenen zich wassen in een bruisende waterval. Met zijn zestien jaar vond hij zichzelf meestal te oud om Timoine nog aan te roepen, maar hij stond onder het heldere geklater en schreeuwde er bovenuit: "Grote god Timoine, aanwezig aan het begin, meester van het water..." tot zijn stem opging in die van het water en hijzelf door de stroom werd meegesleurd.

Zo naakt als zijn moeder hem ter wereld had gebracht lag Valain aan de waterkant. Een warme wind blies hem droog. Hij voelde zich sterker dan ooit, nieuw en verfrist, al wist hij dat het nog niet voorbij was. Hij was al lang opgehouden zich zorgen te maken. Blijkbaar stond hij onder bescherming van de goden, anders was hij nu niet meer in leven. Of was dit de plaats waar de doden heen gingen, het land achter de sterren? Hij keek omhoog en zag de maansikkel aan de hemel staan, vreemd bleek tegen de blauwe lucht. In het land achter de sterren was hij in ieder geval niet. Hij lag op het gras aan een rivieroever, maar het was geen plaats die hij kende. Misschien was het niet eens de Rycha. Hij stond op en probeerde zijn spieren. Niets aan de hand. "Ik leef!" riep hij en het weerkaatste tussen de hellingen.

De wind stak weer op en Valain rende er tegenin, dronken van vreugde over zijn nieuwe kracht. Hij was zo licht als hij nog nooit geweest was, zó licht dat hij tegen de wind omhoog kon klimmen en zich alle kanten uit kon laten blazen.

Ineens merkte hij dat hij er geen beheersing over had. Hij was een speelbal van de wind, die zo langzamerhand een storm was geworden. Hij kon zich niet overgeven zoals aan het vuur, zich niet aanpassen zoals aan het water. Hij was een gevangene. Hij hield zijn handen voor zijn ogen omdat hij duizelig werd van wat hij zag, en werd duizelig van de snelheid die hij nu des te beter voelde. Hij rolde zich tot een bal en probeerde te vallen, maar de storm liet hem niet los. Als een herfstblad werd hij alle kanten op geslingerd, als een afgerukte tak werd hij tegen de grond gesmakt.

Hij was in de werkplaats met al zijn kleren aan en zag eruit alsof hij een veldslag had geleverd. Tarin en de bode van de burggravin stonden naar hem te kijken. Voordat de zilversmid te keer kon gaan over de ravage in zijn werkplaats drong Rhyn zich tussen hen door en hielp Valain overeind.

"Ik neem mijn gezel mee als je het niet erg vindt," zei hij. Tarin protesteerde zwakjes, maar het hielp niet: Rhyn en Valain waren de deur al uit.

"Als je nog eens een proef doet," zei Rhyn, "laat het me dan weten, wil je? Water en vuur, ik had het kunnen verwachten."

"Ik dacht dat het jouw idee was," zei Valain.

Rhyn snoof. "Welnee. Ik geef toe dat het hoog tijd werd dat je je gezellenproef deed, maar de manier waarop hebben de goden bedacht. Wie anders?" Hij liep met grote passen voor Valain uit, de straat uit, de hoek om, het badhuis in, en drukte hem een zilverstuk in de hand. "Zo, zorg eerst maar eens dat je er behoorlijk uitziet. En kom dan bij me, want je hebt nog veel te leren."